Btw-aftrek sportaccommodaties & Compensatie van btw op re-integratie- en outplacementkosten

In dit artikel komt de aftrek van btw op sportaccommodaties aan de orde. Daarnaast een vervolg op eerdere nieuwsbrieven over compensatie van btw op re-integratiekosten en outplacementkosten. Tot slot besteden wij kort aandacht aan de verhuur van appartementen met aanhorigheden.

Aftrek van btw sportaccommodaties

Casus I

Een ondernemer exploiteert een jachthaven en stelt ligplaatsen ter beschikking aan leden en niet-leden. De jachthaven heeft diverse voorzieningen zoals douches, toiletten, afvaldepots en groenvoorzieningen voor het drogen en repareren van zeilen.


De Procedure

Belanghebbende wil het lage btw-tarief toepassen omdat hij van mening is dat hij een sportaccommodatie ter beschikking stelt. De Hoge Raad gaat hier – in navolgend het van het Gerechtshof Den Bosch – niet in mee. Het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie is een activiteit die nodig is voor het daadwerkelijk beoefenen van een sport. Het passieve verblijf van bepaalde attributen, zoals de ligplaats voor een boot, is niet een zodanige activiteit.


Betekenis voor de praktijk

Zonder het op te schrijven borduurt de Hoge Raad voort op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak van The English Bridge Union. Daarin besliste het Hof van Justitie dat alleen sprake kan zijn van het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie als dit gepaard gaat met een lichamelijke activiteit, in vakjargon inmiddels bekend als het “zweetdruppelcriterium”. Het lage btw-tarief is dan alleen van toepassing als een sportaccommodatie ter beschikking wordt gesteld die tevens voor de actieve sportbeoefening wordt gebruikt. Het laatste criterium ontbreekt bij het ter beschikking stellen van een ligplaats.


Casus II

Een gemeente stelt sportaccommodaties ter beschikking. Hoewel de gemeente het onderhoud niet zelf verricht, is zij van mening dat op het ter beschikking stellen van de sportaccommodatie het lage btw-tarief van toepassing. Is. De Belastingdienst bestrijdt dit met als argument dat de gemeente niet zelf het onderhoud verricht.


De procedure

In eerste instantie stelt de Rechtbank Den Haag de Belastingdienst in het gelijk omdat de gemeente (te weinig) activiteiten ontplooit. De Rechtbank volgt het Sportbesluit dat uitgaat van het verhuurbegrip in de btw en komt tot de conclusie dat sprake is van het passief ter beschikking stellen van een onroerende zaak.

De gemeente gaat met succes in hoger beroep. Het gerechtshof oordeelt dat het lage btw-tarief voor “het gelegenheid geven tot sportbeoefening” van toepassing is als een sportaccommodatie voor de beoefening van sport ter beschikking wordt gesteld. Het staat vast dat deze gemeente een dergelijke dienst verricht.

Daarnaast merkt het Gerechtshof nog op dat een gemeente de sportaccommodatie onderhoudt als zij het in stand houden daarvan aan derden, al dan niet ondernemers, of aan de sportorganisatie zelf, uitbesteedt. Het Gerechtshof oordeelt dat de diensten die de gemeente met de sportaccommodaties verleent, gelet op de kenmerkende elementen, een voorwerp hebben dat beter wordt gekarakteriseerd als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, dan door het enkel ter beschikking stellen van een (onroerende) zaak.


Betekenis voor de praktijk

De nationale jurisprudentie volgt in feite die van het Hof van Justitie en daarmee een richtlijnconforme uitleg van het begrip “het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie”, ofwel “het gelegenheid geven tot sportbeoefening”. Er moet sprake zijn van 1) een sportaccommodatie die 2) gebruikt wordt voor de actieve sportbeoefening. Is dat het geval, dan kan het lage btw-tarief worden toegepast. In feite wordt hiermee het beleid van de staatssecretaris van Financiën, zoals verwoord in het “Sportbesluit” aan de kant geschoven omdat deze uitgaat van het verhuurbegrip. Dat het Gerechtshof (wellicht ten overvloede?) nog ingaat op het verhuurcriterium is belangrijk omdat het oordeelt dat onderhoudswerkzaamheden ook aan de sportorganisatie zelf mag worden uitbesteed. De Belastingdienst accepteert dit niet, ten onrechte blijkt uit deze uitspraak.


Compensatie van btw op re-integratie- en outplacementkosten

De casus

Een gemeente heeft de btw op de re-integratiekosten gecompenseerd via het BTW-compensatiefonds (BCF). Ook de btw op de outplacementkosten van een wethouder heeft de gemeente via het BCF gecompenseerd. De Belastingdienst neemt het standpunt in dat op deze kosten een uitsluitingsgrond van toepassing is.


De procedure

De Rechtbank oordeelt dat de gemeente recht heeft op compensatie van btw met betrekking tot de re-integratie omdat dit een algemene voorziening is. Om die reden is een uitsluitingsgrond van het BCF niet aan de orde. Dat is, naar het oordeel van de Rechtbank, wel het geval met betrekking tot de outplacementkosten.

Voor wat betreft de re-integratie maakt het Gerechtshof het oordeel van de Rechtbank tot de zijne. Dat is niet het geval voor de outplacementkosten. Het Gerechtshof oordeelt dat bij deze activiteit de gemeente handelt als bestuursorgaan en dat niet kan worden volgehouden dat de gemeente deze kosten heeft gemaakt om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden. Ook verwijst het Gerechtshof hierbij naar het Besluit aftrek omzetbelasting 1968 waarin – op basis van een arrest van de Hoge Raad – is goedgekeurd dat de btw op outplacementkosten bij ondernemers voor aftrek in aanmerking komt.

Tot slot oordeelt het gerechtshof dat de gemeente ook de btw op de jaarcontributie van de VNG in haar geheel mag compenseren.


Betekenis voor de praktijk

Wat de compensatie van btw met betrekking tot de re-integratie betreft, is deze het zoveelste bewijs dat een gang naar de Belastingrechter loont als de Belastingdienst het standpunt inneemt dat een gemeente die btw niet mag compenseren. Alleen de Hoge Raad kan nu nog roet in het eten gooien. We moeten afwachten of de staatssecretaris tegen deze uitspraak in cassatie gaat.

Ook wat de outplacementkosten betreft ving de Belastingdienst bot bij het Gerechtshof. Uitgaande van eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en het “eigen” beleid van de staatssecretaris, een volkomen terecht oordeel.

Dat de gemeente de btw die de VNG over de jaarcontributie in rekening brengt, mag compenseren wordt met één zinnetje afgedaan.

Kortom, uit alles blijkt dat de uitsluitingsgronden van het BCF strikt moeten worden uitgelegd en toegepast. Voor een ruime uitleg is geen plaats, aldus de jurisprudentie.


Verhuur van appartementen met onderliggende garages

De casus

Een ondernemer realiseerde een appartementencomplex met op de begane grond een gezondheidscentrum, etc. Boven het gezondheidscentrum werden verzorgingshuisplaatsen, verpleeghuisplaatsen en 37 appartementen gerealiseerd. Onder het complex werd een parkeerkelder met 44 genummerde parkeerplaatsen gerealiseerd. De ondernemer probeerde de appartementen mét parkeerplaats te verhuren, maar slaagde daarin niet erg goed, mogelijk omdat rondom het complex gratis kon worden geparkeerd. De ondernemer wenste de verhuur van de parkeerplaatsen als losse, btw-belaste, verhuur van parkeerplaatsen te beschouwen en de btw op de bouwkosten, op basis van oppervlakte, in aftrek te brengen. De Belastingdienst was het hier niet mee eens en nam het standpunt in dat bij gezamenlijke verhuur van een appartement met parkeerplek in de parkeergarage, sprake is van één vrijgestelde activiteit.


De procedure

Het Gerechtshof oordeelt dat de ondernemer het voornemen had de appartementen, tezamen met de parkeerplekken in de garage te verhuren en dat dient te worden aangemerkt als één economische handeling, ook al is de verhuur van een parkeerplek in een afzonderlijke overeenkomst vastgelegd. Dan restte nog de vraag wat te doen met 28 niet verhuurde parkeerplekken. Het Gerechtshof bepaalde in goede justitie dat – gegeven de omstandigheden – de helft voor btw-belaste doeleinden zou dienen en de andere helft voor vrijgestelde doeleinden.


Betekenis voor praktijk

Uit deze procedure blijkt dat het contractueel opdelen van een prestatie in verschillende onderdelen met afzonderlijke vergoedingen geen garantie is dat de verschillende onderdelen ook ieder een eigen btw-regime kennen. Het onderlinge verband is van belang. Rechtbank èn Gerechtshof kijken dwars door het laagje make-up heen en oordelen over de onderliggende blote feiten.


Mocht u vragen hebben over de inhoud van dit artikel, neem dan gerust contact op met onze collega Gert Vos.